Vervoer over water was in de 17e en 18e eeuw en ook lang daarna nog de meest gebruikte methode om mensen en goederen te transporteren. Landwegen waren merendeels onverhard en grote delen van het jaar onbegaanbaar. Voor vervoer over water zijn schepen nodig. In de 17e en 18e eeuw werden op scheepswerven schepen van hout gebouwd voor onder meer de binnenlandse vrachtvaart, kustvaart, oorlogsvloot, visserij en internationale handelsvaart.
Nederlandse scheepswerven waren in die periode toonaangevend in de bouw van uiteenlopende soorten schepen, voor zowel binnenlands gebruik als voor afnemers elders in Europa. Een groot deel van de West-Europese handelswaar in de vroegmoderne tijd werd vervoerd op Nederlandse schepen. Op het hoogtepunt, tussen 1660 en 1670, bestond de koopvaardijvloot van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden uit 2600 zeegaande schepen van meer dan 100 ton. De lucratieve Oostzeehandel (graan, hout) legde de basis voor de economische voorspoed in de Nederlanden, later gevolgd door de scheepvaart naar Azië. Ook op visserijgebied was de Republiek een grootmacht. Dat gold zeker voor de haringvisserij (De Groote Visscherij) en de walvisvaart (De Kleine Visscherij), met elk eigen eisen aan de constructie en grootte van de schepen. Voor de kustvaart en het binnenlands vervoer tussen de steden werd weer gebruikgemaakt van andere soorten schepen.
In de 17e en 18e eeuw groeide de beurtvaart uit tot een grootschalig scheepstransportnetwerk om mensen en goederen naar binnenlandse bestemmingen te brengen, met een vaste dienstregeling. Naast deze eerste vorm van gereguleerd openbaar vervoer was er in de Republiek een omvangrijke wilde vaart om bulkgoederen en landbouwproducten via schepen te vervoeren.
De reeks trapt af met het postzegelvel Koopvaardij en Staatse vloot. Vervolgens wordt de aandacht in de komende edities gericht op diverse andere schepen die een belangrijke rol speelden in de maritieme geschiedenis van de 17e en 18e eeuw.